Hoe herken je de putter?
De putter is een slanke vinkachtige die je herkent aan zijn opvallende verenkleed. Ze hebben een zwart-witte kop met een knalrood gezicht. In de vlucht vallen vooral de vleugels op, die zwart zijn met een brede knalgele vleugelstreep. De staart is een klein beetje gevorkt en zwart van kleur met witte vlekken. De rug van de putter is beige/bruin en de onderkant heeft een lichte beige, witachtige kleur. Het mannetje en vrouwtje lijken erg op elkaar, maar het mannetje heeft een wat groter rood gezicht. Bij het mannetje loopt het rode gezicht namelijk tot achter het oog, bij het vrouwtje tot halverwege het oog.
Jonge putters hebben nog geen rood gezicht, hun kop is effen van kleur. Voor de rest zijn zij meer onopvallend qua kleur. Meer grijsachtig en geelbruin met wat vage donkere vlekken en strepen. De onderkant is wat lichter dan die van een volwassen vogel. De knalgele vleugelstreep hebben ze wel, waardoor je het jong als een putter kunt herkennen.
Distelvink
Putters eten met hun spitse driehoekige snavel zowel insecten als zaden. Vooral distelzaden staan op het menu van de putter. Daarom worden ze ook wel ‘distelvink’ genoemd. Verder houden ze erg van zonnebloemen en paardenbloemen. In de winter zie je ze vaak in de elzenproppen en lariksen.
Jonge putters krijgen vooral insecten van de ouders, zodat ze de noodzakelijke eiwitten binnen krijgen.
Putters broeden van april tot begin augustus met twee legsels per jaar. Het nest wordt gebouwd door het vrouwtje, maar het mannetje helpt wel met het brengen van geschikt nestmateriaal. Het nest bestaat uit zaadpluis, veertjes, mos en gras. Elk legsel bestaat uit vier tot zes eitjes. Het broeden duurt een kleine twee weken, waarna de jongen tussen twee tot drie weken uitvliegen. De jongen worden na het uitvliegen nog anderhalve week gevoed door de ouders. Een jaar later beginnen de jongen zelf een nestje.
Het leefgebied van de putter is vrij uitgebreid. Waar laanbomen, boomgaarden en houtwallen aanwezig zijn voelen ze zich thuis. Denk hierbij aan boerderijen, bossenranden, dorpstuinen, parken of buitenwijken van steden. Gebieden met een rijke vegetatie met veel distels of paardenbloemen is een belangrijke voorwaarde voor de putter. Ze houden van drogere, schrale plekken waar ruige plantengroei is. Op dit soort plekken zoeken ze graag naar plantenzaden. Putters zijn sociale vogels die graag in groepjes met elkaar optrekken.