Voorkomen
De roodhalsfuut is een broedvogel van ondiepe plassen met een rijke oever- en onderwatervegetatie in Centraal, Noord- en Oost-Europa. Sleeswijk-Holstein vormt het meest westelijke deel van zijn feitelijke verspreidingsgebied in Europa. In Nederland broedt jaarlijks een maximum van circa achttien paren roodhalsfuten, bijna allemaal in de provincie Drenthe. Het is onduidelijk waarom ze zich juist daar permanent vestigden, zo’n 250 tot 300 kilometer verwijderd van het eigenlijke broedareaal van de soort. Ze nestelen ook in noordelijke en oostelijke gebieden zoals Noord-Duitsland, Denemarken, Zweden, Finland, Polen, Oekraïne en Rusland. Ze ontbreken echter in onder andere Groot-Brittannië, Ierland, België, Frankrijk, Spanje, Zwitserland, Oostenrijk en Italië, met uitzondering van incidentele broedgevallen. De populatie in heel Europa is circa 21.000 paren.
Je vindt nestelende roodhalsfuten vooral in ondiepe plassen van allerlei groottes, en soms in vegetatierijke ondiepe bochten van grote diepe meren. In ondiepe wateren dringt genoeg licht tot de bodem door om een uitbundige vegetatie te ontwikkelen, zoals fijne waterranonkel, aarvederkruid, grof hoornblad, fonteinkruiden, waterpest en riet. In die vegetatie vinden de vogels hun voedsel, dat wil zeggen vele soorten waterinsecten en hun larven, kreeftjes, slakken, kikkers, dikkopjes, kleine visjes en visbroed.
Grote karperachtigen zoals karpers, graskarpers, brasems en zeelt zijn geduchte voedselconcurrenten van roodhalsfuten, en ook van kuifduikers, geoorde futen en dodaarzen. Deze vogels mijden dan ook wateren met veel grote vissen. In dat licht bezien lijkt het vreemd dat roodhalsfuten in Midden-Europa dikwijls in visvijvers broeden, maar ze zoeken vooral vijvers met karperbroed op, en vijvers waar grote karpers op vele plaatsen niet of nauwelijks kunnen komen. Je vindt ze daardoor ook in extensief beheerde visvijvers met natuurlijk aandoende oevers en veel moerasvegetatie, bochten en open plekken in de riet- en lisdoddevelden.
Veranderingen in aantal roodhalsfuten
De roodhalsfuut is weliswaar niet in zijn voortbestaan bedreigd, maar wel veel kwetsbaarder dan de fuut. Hypertrofiëring maakt zijn broedwateren met regelmaat ongeschikt als nestplaats. Er zijn echter meer bedreigingen, maar vaak is niet precies duidelijk waardoor een broedpopulatie in een gebied verdwijnt. De achteruitgang vindt onder andere plaats in Europees Rusland en Finland, waar meer dan de helft van de Europese populatie leeft, en is zo ernstig dat BirdLife International de soort als kwetsbaar beschouwt.
Er zijn ook lichtpunten. In enkele gebieden gaat het (nog) relatief goed met de soort doordat er steeds nieuwe ondiepe wateren worden aangelegd. Deze wateren worden vaak snel na hun ontstaan door grote aantallen roodhalzen bezet. Nadat het gebied onder water komt te staan vergaan namelijk grassen en andere landplanten. Die verrottende vegetatie is een feestmaal voor duikerwantsen, die zich in de regel als eerste waterbewoners in de plas vestigen. Ook poelslakken doen zich tegoed aan het plantenmateriaal. Binnen de kortst mogelijke tijd wordt het water door een ongelooflijk groot aantal van deze dieren bevolkt. Daardoor komen er voedingsstoffen uit de dode planten vrij, en die worden weer gebruikt door eencellige algen, die op hun beurt gegeten worden door kleine kreeftjes, zoals allerlei soorten watervlooien en -pissebedden. Op die manier is er ook voldoende voedsel aanwezig voor kleine visjes, zoals driedoornige en tiendoornige stekelbaarsjes, en voor amfibieën. Intussen ontwikkelt zich eveneens een uitbundige onderwatervegetatie. Dit is weer het beginstadium van eutrofiëring. Deze rijke wateren verliezen echter op den duur hun aantrekkelijkheid.
Waarschijnlijk nestelde er in de negentiende eeuw een klein aantal paren roodhalsfuten min of meer regelmatig in Nederland. Zo schreef Hermann Schlegel in 1860 dat de soort in ‘onze plassen en meren’ broedt, en ook Herman Albarda merkte in 1897 op dat de roodhals hier nestelt, maar veel minder talrijk dan de fuut. Begin twintigste eeuw verdwenen de vogels bijna; tot 1984 werden er slechts drie zekere broedgevallen van de soort geconstateerd.
Sinds 1985 nestelt de soort jaarlijks in Nederland. Weliswaar in gering aantal, met een landelijk maximum van ongeveer achttien broedparen, maar duidelijk meer dan ervoor. In België heeft de soort zich niet gevestigd. Zover bekend zijn daar slechts twee broedpogingen waargenomen. H. Voet en P. Maes ontdekten in juli 1979 in een plas te Brecht-Sint-Lenaarts in de provincie Antwerpen een nest met eieren, maar er werden nooit kuikens gezien. Het tweede broedgeval komt uit 1985. Toen werd in Lochristi in Oost-Vlaanderen een paar met een nest met zes eieren waargenomen, die alle zes onvruchtbaar bleken.