Zijn naam dankt de weerschijnvlinder aan de donkerblauwe glans op de bovenvleugels. Althans van de mannetjes, want de vrouwtjes zijn bruin van kleur. Groepsdieren zijn het niet, er komen maar enkele exemplaren per hectare voor. Daarentegen zijn ze wel trouw aan hun standplaats, elk jaar kun je ze op dezelfde locatie weer treffen.
Vanaf half juni zijn weerschijnvlinders te zien en ze vliegen tot in augustus, in één generatie. Hun leven speelt zich voornamelijk hoog in de bomen af. Daar voeden de vlinders zich met honingdauw en sap van bloedende bomen. Ook hun eieren leggen ze hoog in de bomen, in de toppen van een wilg.
De omstandigheden waarin de weerschijnvlinder haar eitjes legt, komen nogal nauw. Ze legt ze alleen bij zonnig weer en wel op oude wilgenbladeren op 5 meter hoogte. Het moet niet alleen een warme plek zijn, ook de luchtvochtigheid moet hoog zijn. Het zijn dus bomen op beschutte vochtige plaatsen die in aanmerking komen, zoals luwe bosranden.
Soms zie je de mannetjes op de grond, waar ze drinken uit een plasje water of zich tegoed doen aan uitwerpselen. Vrouwtjes zie je zelden beneden.
De rupsen komen in de loop van de zomer uit het ei en knagen aan de wilgenbladeren. Heel karakteristiek eten ze het blad links en rechts van de hoofdnerf weg. Tegen de winter verkleurt de rups van groen naar bruin en verstopt zich onzichtbaar tussen de takken of de schors van de wilg. In het voorjaar komt de rups weer tevoorschijn en begint verder te eten aan het jonge blad. Dan krijgt hij ook zijn groene kleur weer terug. In de zomer verpopt de rups zich, hoog in de boom.