Het is eigenlijk een rare naam, want schorpioenvliegen hebben niets met vliegen te maken en nog minder met schorpioenen. De omgekrulde achterlijfspunt van de mannetjes is het geslachtsapparaat dat bij de paring gebruikt wordt. Bij de paring biedt het mannetje het vrouwtje een prooi aan om haar gunstig te stemmen. Ook produceert hij smakelijke slijmballetjes, waarvoor het gros van de vrouwtjes valt.
Er komen in Nederland 4 en in België 5 soorten van de zogenoemde Panorpa’s voor, het meest voorkomende genus. Die Belgische 5de is overigens heel lang geleden ook in Nederland gevonden, maar tel ik hier niet mee. Ze zijn makkelijk uit elkaar te houden volgens dit Franse schema. De schorpioenvliegen behoren tot de orde van de Mecoptera, de langvleugeligen. Evenals de elzenvlieg, is het een zeer primitieve orde, die al honderden miljoenen jaren bestaat. Alle leden worden gekenmerkt door de snavelvormig verlengde kop.
De larven leven in de bovenlaag van de vochtige grond. Ze lijken wel op zwartbruine rupsen of bladwesplarven. Ze hebben 3 paar echte poten en aan de punt van het achterlijf een soort zuignap waarmee ze zich aan oppervlakten vast kunnen houden. Ook de larven leven van dood organisch materiaal.
De orde van de schorpioenvliegen kent nog vreemdere wezens dan de schorpioenvliegen die ik tot nu toe voorgesteld heb. Zo komt, ook in Nederland en België, de sneeuwspringer voor. Dat is een vleugelloze schorpioenvlieg die in de winter op met mos begroeide zandverstuivingen leeft. Ooit dacht men dat het zeldzaam was in Nederland, maar dat bleek te komen doordat entomologen ’s winters hun dieren binnen bestuderen (en niet naar buiten gaan). Een ander familielid is de hangvlieg. Dat zijn langpootmugachtige schorpioenvliegen die aan de vegetatie omlaag hangen. Deze zijn in heel Europa zeldzaam en komen niet in Nederland, maar wel in België voor.
Eén reactie